maandag 1 augustus 2016

Tegels

Ik stap van het pad en loop door de bosjes. Met mijn handen strijk ik langs de bomen. Ik buig mijn hoofd en stap onder de takken vandaan, het grasveld op. Een hond begint naar me te blaffen en zijn baasje kijkt me boos aan. Schaamte kruipt in mijn nek omhoog maar ik loop stug door. Ik zou me helemaal niet moeten schamen want dit is een statement. Ik ben principieel tegen paden en dit is één van de weinige plaatsen waar ik dat kan laten zien. Al is het niet ‘zoals het hoort’. Zou die vrouw dat snappen? Ik denk het niet. Ik denk dat ze mij stom vindt, en denkt dat ik rebels doe. Al vind ik dat laatste wel prettig. Maar de vrouw veroordeeld mij er om, dat zie ik aan alles. Aan haar kijken naar het pad, in het aanlijnen van de hond en aan haar tred. En daardoor blijf ik me schamen, al vind ik betegeling zo lelijk. Al vind ik dat betegeling een beteugeling is van de natuur. Vaak vraag ik me af hoeveel bloemzaden eronder liggen, hoeveel plantenknoppen die nooit zullen opkomen. Elke tegel is een massagraf. Het liefst zou ik ze allemaal breken en begraven onder een veld met bloemen. Hoe mooi zou de wereld zijn, als je door je voordeur met je blote voeten zó het gras in kon stappen. En dan zonder schoenen naar je werk kan lopen, terwijl de sprieten kriebelen tussen je tenen.
Mijn Paul houdt van tegels, hij wil zelfs de helft van de achtertuin betegelen. Gekkenwerk, zeg ik. Maar hij wil het toch. En dus ga ik vannacht alle tegels uit de voortuin oplichten en ze dumpen bij het verlaten terrein achter de Hypolytusstraat. Ik heb het massagraf al gegraven, en een kruiwagen van de buurman met de moestuin geleend.


Paul slaapt en beneden zet ik de televisie aan voor als hij wakker wordt. Dan denkt hij dat ik weer eens niet kon slapen. Ik sluip het huis uit, de nacht in. Ik heb te klein gedacht, dat weet ik nu. Dus heb ik besloten het anders te doen. Als ik de wereld van betegeling wil ontdoen, moet ik niet bij mijn eigen huis beginnen. Dan maak ik mezelf verdacht als ik ergens anders verder ga. Met de kruiwagen en een schop wandel ik de straat uit. Dan loop ik voorbij het terrein, en nog drie straten verder. Naar het huis van Mirella, de grootste trut van de supermarkt waar ik een tijdje heb gewerkt. Haar hele voortuin bestaat uit tegels, dat verbaasd me niets. Er staat één boompje, bijna tegen het huis aan. Die bevrijd ik als eerst. Ik probeer de schop onder de eerste tegel te wringen en gebruik hem dan als een hefboom om hem op te lichten. Het kost flink wat moeite want het handvat van de schop blijf in de boom steken, en de hoek is onhandig. Ook de drie stenen daarna zijn nog lastig maar als ik het gat heb vergroot wordt het steeds makkelijker. Gelukkig is de tuin niet zo groot, ik hoef maar zes keer heen en weer met de zware kruiwagen. Ik gooi alle tegels in het grote gat en dek het gat af met een aantal takken, er kunnen nog veel meer tegels in. Zo stil mogelijk loop ik de straat weer in met de kruiwagen en de schop. Ik ruim ze op en was zorgvuldig mijn handen. Ik zet de tv uit, Ik spuit deo onder mijn oksels en ga bij Paul liggen.
“Waar was je,” vraagt hij. Ik zeg dat ik niet kon slapen, en hij kust me zacht.
“Je bent koud,” zegt hij en vouwt zijn lijf om me heen.

Op woensdag staat er een klein stukje over ‘de tegeldief’ in de lokale avondkrant. Ik gebruik de krant als cavia-vloer en zeg tegen Paul dat ik per ongeluk de nieuwe krant heb gebruikt in plaats van de oude, en dat ik hem er best wel weer uit wil vissen. Maar dat hoeft niet, zegt hij. In het stukje wordt gedacht aan iemand die bezig is met verbouwen. Dat de tegels te duur waren. Ze weten niet dat ik pas net begonnen ben.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten