vrijdag 19 augustus 2016

Groen en zuur - deel I

Elke nazomer trokken we met emmers naar het grasveld dat tussen de lokale snackbar en de weg naar Den Helder lag. Het grasveld werd nooit gemaaid en lag aan een meer waar een koppel zwanen hun jongen opvoedden in een strook riet van meer dan vier meter. Eerder gingen we wel eens op avontuur in die strook riet maar sinds we moesten vluchten voor een zwanenpapa in de aanval, deden we dat niet meer.
    Het meer liep uit in twee sloten, één links en één rechts. Het grasveld eindigde bij de linker sloot waar een viaduct overheen liep. Daar, met de kruin net lager dan de weg, stond een grote appelboom. Één waarin je kunt klimmen, één waarin je met zijn drieën kunt klimmen en waar je dan alsnog met zijn drieën in verstopt kunt zitten. Daar hadden we uitzicht op de slootkant, waar aan de overkant de stellen van half Julianadorp elkaar ontmoetten onder het viaduct. Wij zagen dan hoe ze boven op de schuine stenen helling gingen zitten en een arm om elkaar heen sloegen, of zelfs zoenden. Soms nam ik mijn zusje mee naar de boom en een vriendinnetje of buurmeisje, vaker ging ik alleen, met een emmer of zonder. Als ik weer boos was of geen zin had om met het bazige buurmeisje te spelen, 'want anders krijg je geen snoepje'. Wij hadden zelden snoep in huis want dat haalden we alleen bij de reformwinkel in Hoorn, we waren zo'n gezin wat mandarijnen uitdeelde met Sint Maarten. Maar dat vonden mijn zusje en ik, de dagen erna, niet erg want we aten graag mandarijnen. In plaats van snoep aten wij mandarijnen en appels, pruimen, yoghurt en walnoten.
    Ik klom in de boom, wat soms al lastig genoeg was vanwege de vele zijtakken, en hing mijn emmer aan een tak zodat ik erbij kon als ik een appel had geplukt. Ik vulde mijn zwarte emmer met de groene appels. Ik kon goed klimmen en hoewel de takken soms wel stekels leken te bevatten, kon ik elke appel plukken die ik wilde. Aan de overkant van de weg stond ook een appelboom maar de stam daarvan was hoog en de appels waren melig. Vaak bleef ik even in de boom zitten, dan at ik een groene appel en luisterde ik soms muziek op mijn mp3-speler. De appels waren hard en zuur maar ook zoet, maar je moest alleen de grootste appels eten, de appels waren van zichzelf al niet groot en werden met omvang minder zuur.     Ik keek zelf liever naar het meer dan naar de stellen onder het viaduct. Ik snapte niet wat er leuk was aan het worden van een stel, of aan het zoenen met een jongen. Vooral niet nadat ik zelf ja had gezegd tegen mijn buurjongen. Hij had me een zielig verhaal verteld over de meisjes in zijn klas en vroeg me met zulke zielige ogen, dat ik maar ja zei. We maakten een hut op de plek waar ik al een hut had gebouwd, wat ik nogal stom vond want het was eigenlijk mijn hut en nu moest ik hem delen. Als ik niet ver van huis mocht, zat ik graag in die hut, maar nu zat hij er ook, dus echt een ontsnapping kon mijn hut niet meer bieden. Ik had de hut eigenlijk gemaakt om op mijn bazige buurmeisje te bespioneren, ze was meer een vriendinnetje van mijn zusje dan van mij en maakte vaak ruzie.

In het meer lag het Gabber eiland, daar waren altijd veel vogels om naar te kijken, al staarde ik net zo lief naar het bladerdak boven mij, waar soms een stukje van de lucht doorheen te zien was. Ik kon iedereen in de omgeving zien en niemand zag mij. Het leek erop dat er nooit iemand anders naar de appelboom kwam, als ik ze niet mee nam. Als ik geen zin meer had of ik kramp kreeg van een tak die in mijn kont prikte, hing ik mijn emmer een stuk lager en sprong ik van een vaste tak naar beneden. Dan pakte ik mijn emmer en liep door het hoge gras terug naar de snackbar. Soms zette ik mijn emmer neer en probeerde ik blauwtjes (mijn favoriete vlinders) te vangen. Soms liep ik via het pad terug naar huis als ik nog geen zin had om thuis te zijn maar vaker stak ik over naar het volgende grasveld, die aan twee andere grasvelden grensde maar werd afgescheiden door bosjes die aan het einde van elk grasveld breder werden. Ik liep graag over de grasvelden omdat ik dan niet voor over het plein met de kinderen hoefde. Ik was graag op mezelf en zat vaak met de kat op met een kip op schoot te schommelen. Vaak liet ik de kippen los in de tuin om ze door de bosjes rond onze achtertuin te laten scharrelen, en ze na het schommelen weer allemaal te vangen.

Ik zette de zwarte emmer bij de achterdeur en ging naar binnen. Ik pakte een kleinere bak en vulde die met de groene appels uit de emmer om ze te schillen. Daarna sneed ik ze in kleine stukjes en deed ik er kaneel en suiker overheen. Ik zette de oven aan en maakte deeg. Mijn ouders zorgden er in de nazomer voor dat er genoeg spullen in huis waren om deeg mee te maken. Mijn moeder kocht boter en suiker en mijn vader haalde een grote zak bloem bij de molenaar die hij goed kende. De molenaar woonde niet in de buurt maar hij woonde langs de weg waar we langs reden als we naar mijn oma in Hoorn gingen. Ik kneedde het deeg en zette een bakvorm in elkaar, om hem daarna in te smeren met boter. Het was al een lange tijd geleden sinds mijn vader me liet zien hoe hij appeltaart maakte, met appels van dezelfde boom. Soms maakte we appeltaart van de Goudreinetten uit de achtertuin maar dat waren er nooit zo veel. Ik leegde de bak gezoette appelstukjes in de bakvorm met deeg en legde het laatste beetje deeg over de appels heen. Het was nooit genoeg om de taart helemaal te bedekken dus ik moest mijn best doen om het er mooi uit te laten zien. Daarna deed ik de taart in de oven. De taarten van de groene appels waren het lekkerst, die waren precies zoet en zuur genoeg en lekker sompig. Ik wachtte op de taart terwijl ik met mijn grote houten blokken en Ostheimer diertjes en mensjes een boerderij bouwde met een grote poort naar de velden van een groen kleed. De poort was door mijn vader gemaakt, het hout waarvan hij hem gemaakt had rook naar kaas. 
    De taart begon te ruiken, ik liep naar de keuken en drukte op het knopje voor het lampje van de oven, wat weinig nut had omdat het een oranje lampje was. Daarna deed ik de deur van de over open om het beter te kunnen zien, de taart was bijna klaar. Ik liep terug naar mijn blokken en keek uit het raam de achtertuin in. Ik rende naar buiten om een kat weg te jagen, en hoorde de buurjongen door zijn kamerraam naar me roepen. Hij wilde in de hut afspreken en vast weer proberen om me te zoenen. Ik vond het goor, het voelde raar en het smaakte vies. Ik zei dat ik eerst moest eten, hij ook, zei hij, dan zouden we elkaar erna wel zien. 
    Ik haalde de taart uit de oven en we aten er allemaal een stukje van na het eten. Daarna ging ik naar de hut. Daar stond de buurjongen met de andere drie buurjongens. Ik hoorde dat hij zei dat hij de hut had gebouwd, dat het eigenlijk zijn hut was. Ik zette mijn armen in mijn zij en schreeuwde zo hard als ik kon dat het míjn hut was en dat het uit was.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten