dinsdag 19 juli 2016

Paardenbloempluis II

Het was een kind dat zacht blies, waardoor ik eindelijk met de wind mee kon drijven. Met een zachte druk op mijn pluis, dreef ik met mijn broers en zussen door de lucht. Maar velen van hen landden al snel in het grasveld waar het kind ons gevonden had. Ik niet. Ik landde veel later in een beekje net buiten het bos. Ik probeerde naar het land de sturen, maar dat lukte niet. Het water nam me mee. Ik dreef het bos in en keek naar de overhangende takken van beuk en eik. Tot ik de lucht weer kon zien, het blauw, de wolken en de heilige Zon, zo geel als mijn moeder. Velen van ons hadden naar Hem toe willen vliegen, maar het was tot nu toe niemand gelukt. Hij stond nog steeds alleen in de hemel. Al heb ik gehoord dat velen van ons dichtbij Hem zijn gekomen, en nu 's nachts aan de hemel staan. Anderen zeggen dat Zon helemaal niet alleen is, omdat hij ons kan zien zodra we naar hem toe bloeien. Ik weet het eigenlijk niet zo goed.
    Ik spoel aan op een klein eiland, waar alleen wat gras groeit. Nu is het wachten tot ik ook groei. Ik kijk naar de Zon, ik kijk naar de sterren tot ik verdwijn in de grond. Ik wil geloven dat als ik eindelijk ben gegroeid, de Zon en de sterren mij zullen zien, zoals ik hen kon zien. Ik groei een blad en vraag me af of we hetzelfde zijn, of de sterren en de Zon net zo zijn als ik. Of ik net zo groot zal zijn als zij, net zo groot als de sterren of net zo groot als de Zon. Misschien hebben de anderen de Zon wel bereikt maar zijn ze verder gevlogen zodat ze in Zijn land konden wonen. Ik groei een steel, nog een blad, en kan Zon en sterren weer zien. Ik vorm een knop met een gele kern om open te vouwen. En dan ben ik geel, net als zij, alleen op het kleine eiland. Ik zie Zon de hele dag, en de sterren de hele nacht en weet dat zij net zo min alleen zijn als ik dat ben.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten